Veenbaas Alle Wytzes en zijn arbeiders in Appelscha
Een pareltje. Dat is dit met veel liefde gemaakte boek van Reitze Jonkman. Het geeft een bijzonder inzicht in de ontginning van de veengebieden in Nederland – meer specifiek in het gebied bij Appelscha – en het leven van de mensen die er werkten. Inclusief geweldig historisch fotomateriaal.
Qua onderwerp is dit boek misschien wat afwijkend van de boeken die wij hier meestal bespreken. Maar het is zo’n pareltje – en met zoveel liefde, monnikenwerk en aandacht voor detail gemaakt – dat we het niet aan ons voorbij kunnen laten gaan. En het raakt wel degelijk aan onze interesse in de historie van het Nederlandse landschap, de natuur, en de landbouw.
‘Eene quaestie van vraag en aanbod’ gaat over de vervening in Appelscha, in de uiterste zuidoosthoek van Friesland. En over de rol die met name de familie Van der Sluis, de voorouders van de vrouw van de schrijver, daarin speelde. Op basis van allerlei bronnen, waaronder bijzondere kasboeken, schetst het boek een beeld van de ontginning van de veengebieden. De schrijver prikt daarbij telkens dieper en slaagt er uiteindelijk in om in de periode tussen ruwweg 1800 en 1900 heel dicht bij de mensen en hun levens te komen.
‘Eene quaestie van vraag en aanbod’ is een bijzondere mengeling van familie-historie, sociaal document en economische analyse. Het blijft steeds feitelijk en is toch ook diep persoonlijk. Een aanrader voor – sowieso – geïnteresseerden uit Appelscha en wijde omgeving, liefhebbers van de historie van de veengebieden in Nederland, en ook in het algemeen voor iedereen die de Nederlandse geschiedenis beter wil begrijpen.
Titel | Eene quaestie van vraag en aanbod – Veenbaas Alle Wytzes en zijn arbeiders in Appelscha |
Van | Reitze Jonkman |
Uitgever | Noordboek |
ISBN | 978 90 5615 6824 |
Verschenen | 2020 |
Prijs | € 19,50 |
Verkrijgbaar bij | Alle boekhandels en indien u online wenst te winkelen, raden we deze aan. Dan verdient de echte boekhandel zelf ook nog iets. |
Oeroude brandstof
Het gebruik van veen als brandstof – turf – is oeroud. In de hoge delen van Nederland, waar ooit uitgestrekte hoogveengebieden waren, werd al sinds jaar en dag turf gestoken voor eigen gebruik. Vanaf de dertiende eeuw begon een iets grootschaliger aanpak, in eerste instantie vanuit kloosters, later door kapitaalkrachtige landadel en handelslieden. Hoogveen ontginnen was een goede investering: Je kocht ‘waardeloze’ woeste grond en groef er het veen af, dat je als turf kon verkopen.
Vaak kocht de investeerder zelfs enkel het recht op het veen; de ondergrond bleef dan van de oorspronkelijke eigenaar. Die ondergrond, eenmaal onder het veen vandaan, kon met wat kunst en vliegwerk geschikte landbouwgrond worden. Uiteindelijk verdween op deze manier het Nederlandse hoogveen bijna volledig. Ooit was er, naar schatting, 1 miljoen hectare hoogveen in Nederland. Nu is daar nog ongeveer 8000 hectare van over, waarvan slechts kleine gebiedjes ook echt levend en groeiend veen bevatten. Een van die overgebleven gebieden is het Fochteloërveen, vlakbij Appelscha maar net over de grens met Drenthe. De verveners hebben het Fochteloërveen laten liggen omdat de veenlaag er te dun was om rendabele exploitatie mogelijk te maken. Gelukkig maar.
Formidabel ondernemersgeslacht in het veen
Reitze Jonkman bouwt zijn boek zorgvuldig op. Hij begint met een paar algemene hoofdstukken, waarin hij ingaat op de vervening als bedrijfstak, de historie ervan, en hoe het proces van de ontginning ongeveer werkte. Ook de werkzaamheden van de arbeiders in het veen en de termen die daarvoor gebruikt werden komen aan bod. Van afbonken tot bijkrooier – alleen al voor die termen zou je dit boek aanschaffen!
Natuurlijk is er ook een hoofdstuk over de familie Van der Sluis, de facto de hoofdpersonen van dit boek. Rond 1700 besloot een van de voorvaderen, een boer te Lippenhuizen, zelf veen te gaan afgraven. Vele generaties later was de familie een formidabel ondernemersgeslacht in het veen, met als waarschijnlijk hoogtepunt Alle Wytzes van der Sluis (1813-1900), die meer dan vijftig jaar, in de hoogtijdagen van de vervening, actief de scepter zwaaide over een groot deel van het familiebedrijf.
Follow the money
Heel bijzonder – uniek – wordt dit boek als het, na de inleidende hoofdstukken, meer de diepte in gaat. Voor sommigen misschien te gedetailleerd. Maar het is ronduit fascinerend hoe Jonkman zich vastbijt in de zoektocht naar een antwoord op zijn belangrijkste vraag: Hoe slecht waren de omstandigheden voor de arbeiders in het veen nu werkelijk?
De uit de familie-archieven opgediepte kasboeken maken het mogelijk om te doen wat het beste werkt bij zo’n vraag: de sporen van het geld volgen. Follow the money, in modern Nederlands. Jammer natuurlijk dat alleen de boekhouding van de uitgaven van het verveningsbedrijf beschikbaar zijn. De inkomsten blijven grotendeels in nevelen gehuld, hoewel Jonkman via omwegen er toch ook in slaagt om een beeld te schetsen van wat de familie Van der Sluis aan hun bedrijf overhield door de jaren heen.
Rijk versus arm
Uit het boek komt, zoals viel te verwachten, een beeld naar voren van rijke bazen en arme knechten. Jonkman schijnt met een zaklantaarn in de geschiedenis en toont een samenleving die er heel anders uitziet dan wat wij nu kennen. Voor de meeste mensen diepe armoede, zwaar werk en een hard leven met weinig zekerheden. Ondertussen werd een enkeling zeer rijk. De kloof daartussen was groot. Hoewel, misschien is er niet eens zo heel veel verschil met onze huidige samenleving… Er is er in het boek ook ruimte voor nuance; misschien ook wel logisch als het je voorvaderen betreft.
‘Eene quaestie van vraag en aanbod’ laat in ieder geval een duidelijk sociaaleconomisch verschil zien tussen de situatie voor 1880 en daarna. En dat raakt aan bredere ontwikkelingen in de samenleving.
Crisisjaar 1880
Wat was er zo speciaal aan dat jaar 1880? De periode rond 1880 wordt door economen aangewezen als het kantelpunt in de sociaaleconomische geschiedenis van Nederland. Kleinschalige nijverheid veranderde in grootschalige industrie, de infrastructuur verbeterde sterk (bijvoorbeeld door de aanleg van spoorwegen), en de landbouw moderniseerde in hoog tempo. Steenkool en olie werden steeds grootschaliger gewonnen, konden beter getransporteerd worden en werden daardoor goedkoper. Daarentegen veranderde in het veen niet zoveel. Daardoor kon het gebeuren dat de veenbazen in 1877 en 1878 nog fors investeerden en er meer turf geproduceerd werd dan ooit tevoren. Waarna in 1880 de markt voor turf volledig instortte.
Voor en na de crisis – een groot verschil
Vóór het crisisjaar 1880 was het werk in de veenderij hard en zwaar, en hadden de bazen het volledig voor het zeggen. Maar toch was er ook sprake van een zekere menselijkheid, een zeker evenwicht: de bazen hadden immers de arbeiders hard nodig. Een kanttekening die Jonkman plaatst is dat het lijkt of de veenderijen van de familie Van der Sluis een vrij positief voorbeeld waren – op andere plaatsen in Nederland hadden de arbeiders het mogelijk slechter.
Hoe dan ook, de ‘Uitgaaf-boeken’ van Van der Sluis laten zien dat in Appelscha een vaste kern van 10 tot 15 arbeidersgezinnen een relatief goede boterham kon verdienen. Daar droeg dan wel het hele gezin aan bij: man en vrouw deden allebei zwaar werk in het veen en ook de oudere kinderen hielpen (betaald) mee. Dat de lonen door de bazen onderling werden bekonkeld, dat het vrijwel onmogelijk was om elders aan de slag te komen en dat er sprake was van min of meer verplicht gebruik van winkels, die ook weer door de bazen (of hun vrouwen) werden beheerd – dat alles maakte het niet makkelijker.
Maar vóór het crisisjaar was er toch ook vastigheid, men kende elkaar, en de arbeiders woonden in door de baas verstrekte alleszins redelijke woningen en kregen gratis turf als extra arbeidsvoorwaarde. Dat kon echt slechter.
Na het ‘crisisjaar’ 1880 zou het veenbedrijf nooit meer worden wat het was. En dat had gevolgen. Voor de bazen, maar vooral voor de arbeiders. Na de crisis daalden eerst de lonen, maar die werden al snel gestabiliseerd of zelfs omhoog bijgesteld door de toenemende macht van de arbeidersbeweging. Dat was dus niet het grootste probleem voor de arbeiders. Maar er was gewoon veel minder werk. Het gezinsinkomen duikelde naar beneden – volgens de cijfers van Jonkman met ongeveer een kwart. En toen de vervening in de jaren daarna langzaam uitstierf als bedrijfstak bleef er steeds minder over. Mensen trokken weg, bijvoorbeeld om te werken in de textielindustrie, of ze vervielen in diepe armoede
Noord-Nederland als wingewest
In ‘Eene quaestie van vraag en aanbod’ blijft Reitze Jonkman dicht bij zijn onderwerp. Altijd verstandig.
Maar ik kan het toch niet laten om erop te wijzen dat wat een slordige honderdvijftig jaar geleden in Nederland gebeurde, nu nog steeds volop gebeurt, vooral in arme landen. Mensen met geld en macht – lokale elite of buitenstaanders – pikken waardevolle zaken in voor een lage prijs en verkopen die voor een hoge prijs. Terwijl ze daar zelf schathemeltjesrijk van worden, buiten ze de lokale bevolking uit en doen zich daarbij nog voor als weldoeners ook: ‘Als ons bedrijf hier geen turfwinning (bauxietmijn / palmolieplantage / luxe hotel / et cetera) zou exploiteren, dan was er helemaal geen werk.’. En o ja: Als het klaar is en de winsten zijn opgestreken, dan verdwijnen ze, met achterlating van kale grond, vervuiling, en diepe armoede.
Tenzij anders vermeld, zijn de afbeeldingen overgenomen uit het boek.