Mieren zijn er elke dag en overal. Maar hoeveel soortenzijn er eigenlijk? En hoe leven ze? Hoe komen ze aan voedsel? Zijn ze nuttig of zijn ze schadelijk? Eigenlijk weten we maar heel weinig van die dieren die we over het algemeen als hinderlijk beschouwen. Deze fraaie onlangs verschenen veldgids maakt je veel wijzer.
Tien tegen een dat een redelijk aantal van de kampeerders onder ons deze zomervakantie last van mieren hebben gehad. Ze kruipen de tent binnen en weten feilloos de jampot te vinden.
Of misschien heb je wel een slok genomen uit een niet goed afgesloten sappak of -fles. Dat is schrikken, maar troost, het is ook een culinair hoogstandje: In 2015 serveerde sterrenkok René Redzepi van Noma in Kopenhagen levende mieren. Omdat ze zo’n lekker zuurtje hebben. De inheemse bewoners van het Amazonewoud weten hoe lekker mieren kunnen zijn: ze smaken naar citroengras.
Praktisch
De veldgids is wat de naam zegt, geen uitvoerig werk, maar vooral praktisch. Toch bevat het een grote hoeveelheid informatie die, voor ons althans, nieuw is. En boeiend!
Het past in een ruime jaszak, maar als je ‘m in het veld wilt gebruiken, is het ook handig wat extra materiaal mee te nemen. Op zijn minst een vergrootglas. Determineren is namelijk, uh, flink gemier. De dieren zijn immers vaak maar enkele millimeters groot.
Het boek is logisch opgezet en zeer begrijpelijk geschreven. Latijnse en wetenschappelijke termen worden niet geschuwd maar indien nodig vertaald.
In het eerste deel betreft algemene mierwetenschap: de classificatie, de opbouw van het lijf en de naamgeving voor de ledematen en segmenten, de ontwikkelingsstadia (ei, larve, pop, mier – ja, mieren spinnen ook een cocon). Net als bij de bijen zijn er werksters, koninginnen en mannetjes.
Voorts gaat het over het leven van de mier, de verdeling van werk, communicatie, voedselvoorziening. Waarna een stuk volgt over het vinden en vangen van mieren – ook de nestplaatsen – en vervolgens middelen om ze te determineren. Want uiteindelijk willen we weten waarmee we te maken hebben. Hiervoor is vaak wel een vergrootglas nodig.
Maar je kan ook het boek doorbladeren en je verbazen over de veelheid en gevarieerdheid. Want na de determineerhulp is er de soortbeschrijvingen. Van pagina 105 t/m 409. Elke soort krijgt twee bladzijden, dus reken maar uit: Dat zijn er 152. De gidstitel zegt ‘alle meer dan 400 soorten’ – dat kan kloppen, want alle drie de draaigatjes worden bij elkaar genoemd. Dat zal bij andere soorten ook het geval zijn.

Bij het doorbladeren let je op het kaartje van Europa en zie je welke er in België of Nederland kunnen voorkomen. Zo herkennen we al heel wat mieren, of, nemen ons voor erop te gaan letten. Want wie in een stedelijke omgeving woont, zal de wegmier wel eens tegenkomen. Of in huis de muurmier, tenminste als je niet in kop Noord-Holland of noordelijk Friesland of Groningen woont, want zo noordelijk komen ze niet volgens het kaartje. En degenen die meer in of nabij bossen wonen herkennen ongetwijfeld de rode bosmier met haar soms immens grote mierenhoop. Als de zomers warm en droog worden gaan we de diefmier vaker zien. Die heeft zijn naam te danken aan het stelen van gebroed uit andere mierennesten. De gewone steekmier is ongetwijfeld die kleine rooie mier die je wel eens tegen bent gekomen. De naam heeft deze mier niet zomaar: de werksters zijn weinig tolerant en steken snel.
Veldgids Mieren van Europa is een fraai boek waar veel uit te leren is. Zeker omdat het om de d/m-ieren gaat in onze dagelijkse omgeving – thuis en tijdens vakantie. Het sluit mooi aan bij Basisgids Spinnen.
Titel | Veldgids Mieren van Europa |
Van | Claude Lebas, Christophe Galkowski, Rumsaïs Blatrix, Philippe Wegnez |
Uitgever | KNNV Uitgeverij |
ISBN | 978 90 501 162 68 |
Verschenen | juni 2019 |
Prijs | € 39,95 maar dan heb je ook wat |
Verkrijgbaar bij | Kies voor de boekhandel van steen en cement. En àls je een webshop prefereert, kies dan deze. |
Een van de eerste mieren waarvan ik mij het bestaan bewust werd, was de bosmier. De lagere school in Bergen NH was in de bosrand gebouwd en heette de Bosschool; het schoolkrantje de Bosmier. Er liepen ook veel mieren in de buurt van het gebouw. Van die grote rode bosmieren. Nijvere werkers die in colonne heen en weer liepen – de werksterstraat. We volgden het spoor tot de mierenhoop, die meest van dennennaalden was opgebouwd.
In de moestuin komen ook mieren voor, meestal zwarte (zwarte zaadmier?). Zij ontdekken de zwarte luizen op de tuinbonen en lenigen hun zoetbehoefte. In de moestuin planten goudsbloemen, afrikaantjes en Oost-Indische kers. Omdat het best wel mooi is en ook omdat het helpt tegen lastige diertjes. Met name de Oost-Indische kers is een mierenlokker. Afrikaantjes zijn een beproefd middel. Mieren houden niet van de lucht. De planten werden vroeger vaak langs de randen, tegen de muren van de huizen geplant.
Gids doorbladeren
We bladeren door de gids en laten onze gedachten de vrije loopt. Het is immers geen roman, kookboek of betoog waar je zomaar een mening over kunt hebben. En we zijn geen mierendeskundigen.
Een mier is een geleedpotige: een uitwendig skelet en het lichaam is gesegmenteerd. Maar dat is ook een rivierkreeft of een spin. Vier op de vijf diersoorten op aarde zijn geleedpotigen. Waarvan akte.

Draaigatjes
11 juli 2019 was het groot nieuws. Het draaigatje was in Nederland geconstateerd. Een mierenras. In deze gids vinden we twee draaigatjes. Het mergeldraaigatje (Tapinoma erraticum) en het heidedraaigatje (Tapinoma subboreale). Ze komen tot ongeveer de lijn Den Haag – Zwolle in Nederland voor. Het mergeldraaigatje is zeer algemeen. Niets nieuws dus, zou je zeggen. Maar het nieuws betreft het Mediterraan draaigatje, Tapinoma madeirense. De veldgids zegt dat er in Europa vier draaigatjes voorkomen en dat determineren “moeilijk is en waarvoor soms bestudering van de genitaliën van mannetjes nodig is.”
Zo maakt Nederland kennis met een nieuwe mierensoort. De draaigatjes zijn hardnekkig, volgens bewoners in het Rotterdamse Hillegersberg, waar ze ook voorkomen. Een bewoner klaagt dat ze de bladluizen in stand houden. Tja.
Eetgedrag
We leren dat de meeste moeren omnivoor zijn: ze eten andere dieren en zoete vloeistoffen – honingdauw. Die andere dieren kunnen van alles zijn: insecten, spinnen, duizendpoten enzovoorts. In die zin kunnen ze voor de moestuinier best nuttig zijn. En ze eten ook kadavers. Honingdauw is voor de meeste mieren een belangrijke voedselbron. Maar er zijn er ook die granen eten of die louter andere geleedpotigen eten.

Wie kuipplanten heeft kan het soms heel goed waarnemen. Als je ze langs een plant op en neer ziet lopen, dan weet je dat er bladluis of witte vlieg is die zoetigheid maken, wat we honingdauw noemen. Mieren melken luizen. Nou ja, melken. Het heet trophobiose: het ene dier biedt voedsel aan in ruil voor bescherming. Bij de maffia heet het pizzo, de winkelier betaalt geld voor bescherming. Sapzuigers als bladluizen krijgen zoveel voedsel binnen dat ze suikers ook uitpoepen. Dat wordt extra gestimuleerd door mierenwerksters die op het achterlijf van de luis trommelen. De mieren op hun beurt beschermen de bladluizen tegen lieveheersbeestjes en sluipwespen.
Boeiend om te lezen is dat mieren ook zaden verspreiden en dat de planten daarop anticiperen door het zaad te voorzien van een onweerstaanbaar lekker mierenbroodje. Mieren bezoeken ook bloemen voor nectar, maar hulp bij bestuiving? Niet zo.
Overigens lijkt trophobiose een woord dat wel in het Duits, Engels, Frans maar in het Nederlands vrijwel niet voorkomt. We hebben letterlijk één artikel gevonden uit 1943 met de toepasselijke titel ‘Bescherming van de Roode Boschmier’ (Levende Natuur 48, nr 8 pag 102) . Daarin staat trophobiose, met ph. In Veldgids Mieren van Europa is het als trofobiose geschreven (wat de Spaanse of Portugese schrijfwijze is).

Nog maar zeer recent is door onderzoekers van University of Oxford ontdekt (24 juni 2019 – Phys.Org) dat de mieren – in dit geval de bladsnijmier – al miljoenen jaren “landbouw” bedrijven. Deze mieren, die niet in Europa voorkoment, knippen bladeren af. Ze poepen op de bladeren en de plant heeft zich erop ingesteld het stikstof snel op te nemen. Zoiets zouden wij, in de moestuin, bladbemesting noemen. De wetenschappers stellen dat de mieren dus veel eerder landbouw bedreven dan de mens. Tja.
Minder vrolijk nieuws is op 5 augustus 2019 in PNAS gepubliceerd. Uit Spaans-Nederlands (WUR) onderzoek blijkt dat neonicotinoïden niet alleen direct de bijen schaden, maar indirect veel andere nuttige insecten. Bladluizen zuigen het sap – met de neonicotinoïden – op en “poepen” het uit in hun honingdauw. Dat wordt door mieren gegeten, maar ook door andere insecten, die zeer nuttig zijn, zoals sluipwespen en zweefvliegen die dan na enkele dagen het loodje leggen.
Vliegende mieren
Werksters worden hooguit twee jaar oud, koninginnen daarentegen tussen de vijf en dertig jaar. Mieren zijn, net als bijen, vliesvleugeligen. We zien ze soms letterlijk uitvliegen – wat in de volksmond vliegende mieren heten. Dat zijn dan de bruidsvluchten van de koninginnen en de mannetjes. Werksters vliegen niet. “Dat is de enige keer dat gevleugelde mieren buiten het nest kunnen worden gezien.” Dus ze zijn er wel….