Een ronduit prachtig boek over een van de pioniers van de Aziatische botanie: Georgius Everhardus Rumphius, ambtenaar in dienst van de VOC die de kans kreeg om de flora en fauna op de Molukken (Ambon) in kaart te brengen. En auteur Norbert Peeters schrijft erover en plaatst het in zijn context.
Rumphius’ Kruidboek lag een jaar bij ons op de stapel. Niet omdat het geen goed boek is, juist integendeel: het verdiende aandacht. En, eerlijk is eerlijk, de cadeaumaand komt er aan, dus voor zowel uitgever, schrijver als potentiële lezer: beter nu dan in juni. Dus dat is meteen een koopadvies 🙂
Rumphius (Rumpf) was kind van Nederlandse moeder en Duitse vader – kan je dat van die tijd zeggen? – en werd in 1627, in de buurt van de – nu Duitse plaats – Hanau geboren. Via valse voorwendselen en ronseling voor de Nederlands-Portugese oorlog in Brazilië, komt hij in dienst van de VOC en belandt uiteindelijk op Ambon. Maar het leger trekt hem eerlijk gezegd niet en hij wordt aangesteld als koopman in dienst van de VOC en maakt carrière.
In dienst van de VOC schrijft hij het Amboinsche Kruid-Boek, dat met ca. 1700 plantbeschrijvingen een van de meest uitgebreide ter wereld is. En vijftig jaar na het voltooien werd het uiteindelijk, met pijn en moeite, gedrukt.
Vermeldenswaardig detail is dat het in die tijd gebruik was om in het Latijn te schrijven.
Rumphius had echter een oogaandoening, werd langzaam blind en de VOC stuurde hulp. Maar de geleende handen en ogen beheersten niet bepaald het Latijn. Dus werd het boek in het Nederduits – het Nederlands – geschreven. Dit bleek later een voordeel, omdat iedereen het kon lezen.
Aanzuigende werking
Auteur Norbert Peeters schrijft heerlijk, bevlogen, leesbaar en informatief. En fraaie afbeeldingen larderen het geheel. Als lezer raak je verslingerd, je leest onwillekeurig door en wordt als het ware het boek ingezogen. Maar je hoeft het niet in een zucht uit te lezen: af en toe van een plant kan ook. Na een boeiende inleiding lees je van de calappusboom (klappernoot dus kokos) via de Pisang Ambon (de banaan) naar de zeekokosnoot.
Titel | Rumphius’ Kruidboek – Verhalen uit de Ambonese flora |
Van | Norbert Peeters |
Uitgever | KNNV Uitgeverij |
ISBN | 97 890 50 117 470 |
Verschenen | 8 oktober 2020 |
Prijs | € 29,95 |
Verkrijgbaar bij | Kies voor de boekhandel van steen en cement. En àls je een webshop prefereert, kies dan deze van de uitgever. |
Rumphius wilde in de voetsporen van de Romein Plinius de Oudere treden, die zijn Naturalis Historia naast zijn functie als vlootcommandant schreef. Rumphius deed het naast zijn koopmansfunctie.
Het pakte iets anders uit.
Kennis is macht, moet men bij de VOC hebben gedacht. Dus Rumphius’ boek uiteindelijk in Nederland belandde, ging het de la in. Niemand mocht dit alles weten. Vijftig jaar later werd het pas gedrukt.
Eerder dan Linnaeus
Behalve de beschrijving van de gewassen, is dit boek ook een documentatie van de Ambonese cultuur, omdat het gebruik van de planten ook wordt beschreven. Opmerkelijk is dat het erop lijkt dat Rumphius Carl Linnaeus vooruit was, door het gebruik van de dubbele naam voor geslacht en soort. De vraag is natuurlijk of Rumphius’ Kruid-boek Linnaeus heeft geïnspireerd. Wie zal het zeggen?
In de eerste vijfendertig pagina’s van het boek geeft Peeters een mooi beeld van Rumphius en zijn tijd. Daarna worden de diverse planten beschreven die in het Amboinsche Kruidboek staan. Uiteraard niet alle, maar Peeters maakt een leuke selectie van vijftien stuks en schetst ook hierbij min of juist meer uitgebreid de achtergronden. We pikken er twee uit.
Doerian
Volgens Rumphius is de grootte van de vrucht te vergelijken met een ‘kleen mans hooft’ en doet het denken aan een ‘t’zamen gerolden eegel’.
Doerian stinkt maar smaakt heerlijk – als een ‘Spaansche mangjar blanco’ – thans beter bekend als blanc-manger.
De naam doerian komt van het Maleise duri, dat doorn betekent.
Peeters beperkt zich niet tot de plantbeschrijving maar legt ook verbanden met andere vruchten, personen enzovoorts. Zo komt ook Alfred Russel Wallace aan de orde – die reisde en onderzocht de Indonesische archipel, correspondeerde met Charles Darwin en zo kwam de evolutietheorie tot stand.
Lokale bewoners gebruiken de doerian om de civetkat te vangen, die, volgens Rumphius ook stinkt. Het stinkende goedje van de civetkat – civet genoemd en vandaar de naam voor het dier – wordt in parfums gebruikt, maar dat terzijde. In het Latijn heet de doerian Durio zibethinus, waarbij zibet op civet slaat.
Peeters schrijft: “Zo vertelt hij [Rumphius] bijvoorbeeld niet waarom de civetkatten worden gevangen en waartoe civet diende. Vermoedelijk bewaarde Rumphius deze gegevens voor zijn Amboinische Dierboek.”
En dat boek, wellicht één exemplaar, zou in het bezit zijn geweest van de Dordtse dominee François Valentijn, die Rumphius in zijn werk Oud- en Nieuw Oost-Indiën (1724) rijkelijk plagieerde, dus zonder bronvermelding. De bandiet!
Valentijn zou het dierboek hebben verduisterd. Maar of het vernietigd is, is de vraag. Dus hophop, allemaal naar zolder en in de oude boeken zoeken! Wie weet komt het boven water.
Enfin, civet, en dan meer precies de civetolie, zou de lust tot bijslapen vergroten.
Dit soort extra informatie maakt het lezen van het boek boeiend. Het zijn absoluut geen eentonige plantbeschrijvingen, allerlei aanpalende aspecten en verbanden worden beschreven..
Kruidnagel, nootmuskaat en foelie
Kruidnagelen, nootmuskaat en ook foelie, worden elke dag in de keuken gebruikt. Wat zou een Friese droge worst zijn zonder kruidnagels? Er wordt door de Engelsen, Spanjaarden en Portugezen om deze specerijen gestreden. Rumphius legt een parallel tussen de specerij-eilanden en Colchis, daar waar het Gulden Vlies zou liggen. Deze kruiden groeien alleen op de Molukken. Volgens Rumphius vinden de lokale bewoners het waardeloos, maar ze gebruiken het wel en ook om te roken: tabak met kruidnagelen heet kretek – wat op zijn beurt slaat op het geluid van de in de sigaret gloeiende kruidnagel (dat is nu eens een zogeheten onomatopee).
De VOC bemachtigt – want zo is het, bemachtigen – het monopolie op deze kruiden.
En dat heeft nogal wat voeten in de aarde. De voorheen levendige Banda-eilanden werden door onze nationale held Jan Pieterszoon Coen totaal ontvolkt – de bevolking werd gedeporteerd. Op de eilanden werden soldaten gestationeerd, Nederlandse plantage eigenaren pachtten de grond en met slavenarbeid werden de muskaatnoten geteeld en gewonnen.
Maar, toegegeven, we hebben de grachtenpanden van Amsterdam er aan overgehouden. Dat is nu werelderfgoed en trekt veel toeristen.
Peeters beschrijft alles natuurlijk veel meer nauwgezet, haalt diverse boeken aan. Het vervelende is dat je die dan ook subiet wilt lezen…..
Zo schrijft hij ook over het driesporenbeleid van de VOC, waaronder het handhaven van een relatief lage prijs in Nederland (en Europa), zodat smokkel onaantrekkelijk is. De andere twee sporen liggen in de overzeese gebieden, zoals hongi-tochten – een oorlogsvloot die eens of vaker de eilanden aandoet: inspectie of strafexpeditie, want het kruidnagel- en muskaatnootmonopolie moest worden veiliggesteld. Illegale plantages werden opgeruimd. De hongi-vloot fungeerde bovendien als rondtrekkend bestuur over de vele kleine eilanden. Voor de vaartuigen werd lokaal hout gebruikt. Rumphius noemt onder andere de makilanboom, Toona sureni.(De Toona sinensis is de in de voedselbossenwereld populaire uiensoepboom, maar dat terzijde.)
Het nawoord is van Alexander Reeuwijk. Waar kennen we die van? Juist, van de Ode aan Alfred Russel Wallace. En zo past alles weer in en aan elkaar.